• Avondwandeling

    ’s Avonds, na de koffie, heb ik plotsklaps zin in een ommetje door het park. En dus trek ik m’n regenjas aan, zet m’n hoed op en grijp de paraplu uit de stander.

    Buiten is het kil en nat. Elke herinnering aan een nogal late ‘indian summer’ is inmiddels naar het rijk der fabelen verwezen. De herfst heeft volledig de heerschappij gegrepen. Voor zolang het duurt. De dichter Theo van Baaren heeft het in de jaren zeventig al fraai onder woorden gebracht.

    Dit gedicht komt uit de bundel ‘Hoe-korter-hoe-liever’ en doet die titel ruim eer aan. ‘In der Beschränkung zeigt sich der Meister’, zeggen we dan terecht.

    Dat geldt ook voor het volgende gedicht uit dezelfde bundel.

    Ik loop via de noordelijke route door het park, sta even stil bij de vijvers die vaag zichtbaar zijn in de donkere schemering en vervolg mijn route richting Helperbrink. Even later zie ik door de bomenrijen een politieauto voorbij rijden. Die stopt even verderop, twee agenten stappen uit en komen in mijn richting. Het is duidelijk: ze zoeken mij.
    “Goedenavond”, groet de voorste. “Mag ik vragen wat u hier doet?”.
    Dat mag. Ik leg uit dat een avondwandeling aan het maken ben. Die uitleg voldoet blijkbaar niet aan hun verwachtingspatroon.
    “Kunt u zich ook legitimeren?”, is dan ook de volgende vraag.
    Dat kan ik uiteraard wel, maar ik voel tegelijkertijd weinig behoefte dat in deze omstandigheden te doen.
    “Mag ik vragen waarom ik dat zou moeten doen?”, vraag ik dan ook. “Heb ik iets misdaan? Word ik ergens van verdacht?”.
    “U moet zich kunnen legitimeren”, meent de meest assertieve van de twee. “Iedereen op de openbare weg moet op last van de politie een legitimatiebewijs kunnen tonen. Dat behoort u te weten”.
    Dat weet ik natuurlijk wel. Alleen maken de agenten een cruciale inschattingsfout. Maar ik wil de zaak niet op de spits drijven en overhandig mijn ID. Die wordt met de nodige aandacht bestudeerd.
    “Begrijp ik het goed”, klinkt het even later. “bent u de graaf van Groenestein?”.
    Dat klopt niet helemaal, maar ik antwoord toch maar bevestigend.
    “Inderdaad”, laat ik weten. “En voor alle duidelijkheid: u bevindt zich op dit moment onuitgenodigd op privéterrein. Is daar een dwingende reden toe?”.
    “We… eh… kregen een melding over een verdachte figuur in het park”, komt er hortend en stotend uit. “En dus zijn we poolshoogte gaan nemen”.
    “En had dat niet op een wat rustiger manier gekund?”, informeer ik. “Ik heb u direct verteld dat ik aan het wandelen ben. Dat is toch geen aanleiding voor dit soort formeel en enigszins agressief gedrag? U had toch direct kunnen zeggen dat er een melding was gemaakt?”.
    “Wij weten van tevoren niet wie of wat wij gaan tegenkomen”, werpt hij tegen. “Dus nemen we geen risico’s. Dat zult u toch wel begrijpen?”.
    “Zeker”, antwoord ik. “Maar dat moet ik dan ook wellicht doen. Mag ik misschien uw legitimatiebewijzen zien? Want ik beschouw dit als bedreigende en onrechtvaardige huisvredebreuk. En ik wil graag weten wie daar bij betrokken zijn. Dat zult u toch wel begrijpen?”.
    Aarzelend worden de legitimatiebewijzen getoond. Ik neem daar kennis van. Ik zie de twijfels bij de agenten toenemen.
    “U gaat hier toch geen melding van maken?”, klinkt het bezorgd. “We gaan hier toch geen moeilijkheden mee krijgen?”.
    “Wat mij betreft niet”, haal ik de kou uit de lucht. “Ik wens alleen met enige respect en fatsoen op mijn eigen bezit te worden behandeld. Dat is toch niet teveel gevraagd?”.
    “Zeker niet: onze excuses”, hoor ik de opluchting. “Wat ons betreft: goedenavond”.
    Ik groet terug en zie even later de politieauto over de Helperzoom verdwijnen.

    Gelukkig is er weer een eminente dreiging in de kiem gesmoord.

  • Hoge nood

    Ik maak een rondje door Groenestein en ook buitenom het park. Op de terugweg draai ik vanaf de Helperbrink het park weer in en ontdek even later een man die overduidelijk tegen een boom staat te urineren. Hoewel ik veel begrip heb voor de hoge nood die af en toe kan opkomen, vind ik dit toch al te gek. En dus wacht ik even tot de man de klus heeft geklaard, alvorens hem aan te spreken.

    “Neem me niet kwalijk”, open ik. “Maar vindt u het normaal om hier uw behoefte te doen?”.
    De man kijkt betrapt, twijfelt even en besluit dan razendsnel om de aanval te openen.
    “Zeg es, waar bemoei jij je mee?”, klinkt het onbeschoft.
    “Het lijkt me vrij onbehoorlijk om hier in het openbaar te plassen”, probeer ik voorzichtig. “Dat mag gewoon niet”.
    “D’r mag zoveel niet”, oordeelt de man. “Wat heb jij er overigens mee te maken? Dit is openbaar terrein”.
    Dat is het overduidelijk niet. En alsof dat ook wat uitmaakt. Hoe dan ook, ik voel er weinig voor om me nu al bekend te maken. En dus gooi ik het over een andere boeg.
    “En je mag dus in het openbaar staan te plassen”, concludeer ik. “Gewoon op straat, tegen een lantaarnpaal. Of bij u voor de deur”.
    “Natuurlijk niet. Daar kan iedereen het zien. En wat denk je van de stank?”.
    “U weet niet dat dit privé terrein is?”, informeer ik. “U staat dus gewoon bij iemand in de tuin te pissen”.
    “Donder toch op, man! Privé bezit? Dit is toch allemaal van de gemeente?”.
    Net of dat verschil maakt.
    “Nee hoor”, weerleg ik. “Dit is toegankelijk voor het publiek. Maar er wordt wel verwacht dat mensen zich als gasten gedragen. En daar hoort dit gedrag niet bij, of denkt u daar anders over?”.
    De man kijkt me verbluft aan. Dan blijken zijn argumenten opgebruikt.
    “Ach man, val toch dood met je geluk. Bemoei je toch met je eigen zaken!”.
    “Dat ben ik inderdaad aan het doen”, leg ik uit.
    Pas dan valt het kwartje. Maar niettemin eist hij het laatste woord.
    “Krijg toch de kolere!”.
    Op de een of andere manier krijg ik het idee dat we uitgepraat zijn.