Ik ben onderweg naar de huisarts. Ik heb de laatste dagen opvallend veel dorst en daarom moet, op last van de huisarts, de urine worden gecontroleerd. En dus leg ik met een pislauw plastic bakje de kilometers richting praktijk af.

Eenmaal gearriveerd open ik de deur en kondig met een welgemeend ‘Goedemorgen’ mijn komst aan. De dienstdoende secretaresse reageert niet en dus neem ik plaats op een van de stoelen. Na enige minuten is ze blijkbaar uitgetikt op de computer, heft haar hoofd en zegt vriendelijk:
“Goedemorgen, wat kan ik voor U doen?”.
Ik leg uit wat de reden van mijn bezoek is en plaats ter verduidelijking het potje met urine op haar bureau. Ze kijkt ernaar alsof ik persoonlijk die plas op haar werkplek heb neergekletterd.
“Is dat de eerste ochtendurine?”, vraagt ze.
Ik antwoord bevestigend.
“En van welk tijdstip?”.
Ik leg uit dat de plas ongeveer een uur geleden is gepleegd. Ze kijkt bedenkelijk.
“Dan is deze wel heel oud. U had hem veel eerder moeten brengen”.
Ik ben zo brutaal op te merken dat niemand mij dat heeft verteld. Dat maakt geen indruk.
“Het is de vraag of we hiermee wat kunnen. Maar we gaan ons best doen”.
Ik spreek de hoop uit dat het gaat lukken.
“Anders moet u een nieuwe plas brengen”.
“Dat wordt dan morgen”, merk ik op.
Ze kijkt me aan met een oneindige minachting.
“Dat is volkomen logisch”.
Ik vraag of ik eventueel een telefoontje met de uitslag tegemoet kan zien.
“Even checken of we het juiste nummer hebben”.
“Dat denk ik wel. U hebt me daarop vanmorgen immers teruggebeld”.
“Nul. Zes. Twee. Negen…”.
Het nummer wordt onverbiddelijk opgedreund. Ik bevestig de juistheid ervan. Ze knikt ter bevestiging.
“Goedemorgen”, zeg ik bij het verlaten.
Er komt geen antwoord. Later die middag volgt het telefoontje. Er is niets aan de hand; zal de warmte wel zijn.
“Mooi”, zeg ik. “Dank voor het terugbellen”.
De verbinding is al verbroken.
