Ik drentel wat langs de boekenkasten in de bibliotheek. En opeens valt mijn oog op een dun bundeltje van een inmiddels lang vergeten dichter: Peter Simpelaar. Destijds nog een jongeling, een puber, die de literaire wereld compleet op z’n kop zou zetten. Tenminste, dat riepen allerlei coryfeeën om het hardst. De zeventienjarige Simpelaar had in een roes een vuistdik manuscript voortgebracht; proza-achtige gedichten, genummerd van 1 tot en met 394.
De geboren Middelburger produceerde on-Zeeuwse visioenen, dromen, stemmingen, verwrongen beelden, opgeschreven in en met een vrijheid die de beknellingen van de poëzie oversteeg. De blurb van zijn bundel blinkt uit door uitbundig juichende bewoordingen. De Arbeiderspers schroomde niet de dichtwerken te vergelijken met Rimbaud. En verklaarde en passant dat Simpelaar de hele generatie Vijftigers naar de vergetelheid zou doen verhuizen. De Dordtse dichter C. Buddingh’ repte zelfs over ‘het grootste talent sinds Lucebert’. En de publicatie van enkele gedichten in ‘Maatstaf’ leidde tot uitbundige euforie.

Het verschijnen van de bundel ‘Verzamel de wolken op je gemak’ zorgde voor behoorlijk wat tegengeluiden. Een fors aantal, inmiddels min of meer bekende poëten zag klaarblijkelijk een dreigende concurrent aan de einder en de negatieve kritieken waren dan ook niet van de lucht. De toch altijd al zure Hans Warren kon zijn naijver niet verbloemen en suggereerde dat de dichter hoogstwaarschijnlijk enige geestverruimende middelen tot zich had genomen alvorens de poëtische sluizen zich hadden geopend. Alsof dat ook maar iets aan de kwaliteiten van de gedichten afdeed. Literair Nederland liet zich van zijn meest benepen kant zien. En dat was allerminst terecht, zoals mag blijken uit het volgende gedicht:
‘In de schiettent onder de linde wordt lippenstift verkocht.
Speelweiden met pijnen, natuurstralen na de storm.
Girobiljetten en rot vlees op een vuilnishoop.
Mijn opdrachtgeefster eindigt als explosieve knallen.
Staartveren superwit. Ik adoreer haar.
De wachttijden zijn zeer lang voor mijn hart.
Je moet een schilpaddeleven lang wachten.
Gruis bedondert de Ariër.
Marily Rush naast de nieuw aangelegde vuilnisbelt.
De auto is helemaal gevuld met bloemen:
Prunus sterilis, zwoerden van het bovenleven.
Is hoofdpijn grappig. De aardappelenloods
omgeven met rinkelende draden, kent grappige lucht.
Eenzame brievenkoning, lege wierookzomer, kale wierooklokalen,
zonder lampen, licht of liefde. Affectieloze kruisjes en stipjes.
September struikelt over molshopen. Duizenden de
mensen en meisjes zien miljarden dode konijnen, mensen en sterren,
en rammelen in angst sierkettingen. Elders turquois.
Schone rivier van her-en-der denken.
Beschimmelde koude lila laarzen en roestige ankerkettingen.
Fletsgekleurde omgeworpen mitrailleur in oorvouw.
De oorworm staart verwonderd over het statief.’
Peter Simpelaar – ‘301’
Misschien door een aantal onvoorziene persoonlijke drama’s in dat toch nog jonge leven, droogde de bron snel op. De belevingswereld was er weliswaar nog steeds, maar de woordenstroom stokte. De woorden en beelden kwamen gezamenlijk niet meer tot resultaat. En de soms ongenadige kritiek na het verschijnen van de bundel deed de node gewenste inspiratie ook geen goed. De eertijds luidkeels bejubelde gedichten eindigden vroegtijdig in de ramsj bij De Slegte en Simpelaar ontwikkelde een alcoholprobleem. De stem uit Zeeland bleef lange tijd stil. Het talent leek voortijdig opgebrand.
Latere pogingen werden door de eens zo enthousiaste uitgeverij De Arbeiderspers niet eens meer met een antwoord gehonoreerd. We zullen het dus met deze ene bundel moeten doen. Als tastbaar bewijs dat de inspiratie onze vermogens soms overtreft.

