• Bretels

    Ik sta me ’s morgens aan te kleden en herinner me plots de opmerkingen van de verpleegkundige tijdens het halen van de coronaprik. Om de bovenarm toegankelijk te maken voor de geplande vaccinatie, ontdeed ik me van mijn jasje en stond dus in shirt klaar voor de spuit. Met bretels. Dat was een aanblik die ze blijkbaar niet iedere dag kreeg voorgeschoteld.

    “Bretels”, klonk het. “Hoe retro! Mijn opa droeg die ook altijd”.
    “Ja, goed hè? Lekker ouderwets”, ontweek ik verdere discussie.
    Retro? Ouderwets? Helemaal niet! Bretels vormen een uiterst comfortabele manier om de broek op de juiste hoogte te houden. Bovendien vormen ze een van de weinige accessoires die een man zich kan veroorloven. En die dus ook nog eens uitermate functioneel is.

    Inderdaad, bretels hebben jaren geleden plaats gemaakt voor de toch behoorlijk ordinaire riem. Alleen wanneer de kledingvoorschriften ‘jacquet’ of ‘smoking’ dicteren, zijn bretels verplichte kost. Of wanneer mensen de schier onbedwingbare drang hebben om zich, zoals Jort Kelder, uit te dossen als een Wall Street-adept. Met zichtbare bretels, wat al een fashionable no-go is. Toegegeven, de bretels van Kelder hebben gezorgd voor een kortstondige ‘revival’, maar hebben er tevens voor gezorgd dat je heden ten dage als zonderling wordt bekeken als je deze ‘broekophouders’ in het normale dagelijkse leven draagt. En dat, terwijl het draagcomfort dat van de simpele riem verre overstijgt.

    Na de prik hees ik me snel weer in mijn jasje. Op de een of andere manier heb ik nu, twee weken later, het gevoel bij die gelegenheid toch iets teveel van mijn privé in het openbaar te hebben getoond.

  • Hondsberoerd

    Clara en ik fietsen richting Haren met slechts één doel: de coronavaccinatie. Ongeveer een maand geleden ontvingen we beiden een brief met de uitnodiging en een tijdslot: tussen 10.00 en 10.15 uur. En uiteraard een locatie: de kantine van voetbalvereniging Be Quick. Voor mij een ietwat beladen naam uit een ver verleden. In die zin is dit een ‘blast from the past’.

    Al snel komt Stadion Esserberg in zicht. We rijden onder de aloude boog met de stadionnaam door en stallen even verderop onze fietsen. Hoewel er ingrijpend onderhoud aan de tribunes en de kleedkamers heeft plaatsgevonden, oogt het geheel oubollig en vervallen. Dat geldt bepaald niet voor de kantine; die is compleet nieuw. Maar wat betekent ‘nieuw’ in mijn belevingswereld? De laatste keer dat ik hier ben geweest, is vijfenvijftig jaar geleden. En na de confrontatie met de toenmalige Jeugdcommissie bij die gelegenheid, heb ik hier nooit weer een voet binnen gezet. Sterker nog, gedurende al mijn actieve voetbaljaren heb ik nooit tegen een elftal van Be Quick gespeeld. Dat had er ook mee te maken dat deze, toch ooit grote en roemruchte vereniging, in de loop der jaren behoorlijk is afgezakt naar een matig niveau. Ooit zelfs landskampioen – 1920 – beijvert het eerste elftal zich tegenwoordig om in de eerste klasse van de afdeling te blijven. O tempora, o mores.

    Binnen zitten vermoeid ogende vrijwilligers achter diverse tafels. We tonen de brieven en laten onze legitimatie controleren. Er wordt een vluchtige blik op de ingevulde vragenlijst geworpen en met een simpele hoofdbeweging worden we richting de dienstdoende verpleegkundigen gestuurd. Even later volgen de prikken. Twee minuten na onze entree, staan we weer buiten. Échte bescherming is in een mum geregeld; de administratie er omheen duurt aanmerkelijk langer.

    ’s Avonds voel ik me voor het eerst sinds de coronaprikken hondsberoerd. Stadion Esserberg vergeet en vergeeft blijkbaar nooit iets.