• Bretels

    Ik sta me ’s morgens aan te kleden en herinner me plots de opmerkingen van de verpleegkundige tijdens het halen van de coronaprik. Om de bovenarm toegankelijk te maken voor de geplande vaccinatie, ontdeed ik me van mijn jasje en stond dus in shirt klaar voor de spuit. Met bretels. Dat was een aanblik die ze blijkbaar niet iedere dag kreeg voorgeschoteld.

    “Bretels”, klonk het. “Hoe retro! Mijn opa droeg die ook altijd”.
    “Ja, goed hè? Lekker ouderwets”, ontweek ik verdere discussie.
    Retro? Ouderwets? Helemaal niet! Bretels vormen een uiterst comfortabele manier om de broek op de juiste hoogte te houden. Bovendien vormen ze een van de weinige accessoires die een man zich kan veroorloven. En die dus ook nog eens uitermate functioneel is.

    Inderdaad, bretels hebben jaren geleden plaats gemaakt voor de toch behoorlijk ordinaire riem. Alleen wanneer de kledingvoorschriften ‘jacquet’ of ‘smoking’ dicteren, zijn bretels verplichte kost. Of wanneer mensen de schier onbedwingbare drang hebben om zich, zoals Jort Kelder, uit te dossen als een Wall Street-adept. Met zichtbare bretels, wat al een fashionable no-go is. Toegegeven, de bretels van Kelder hebben gezorgd voor een kortstondige ‘revival’, maar hebben er tevens voor gezorgd dat je heden ten dage als zonderling wordt bekeken als je deze ‘broekophouders’ in het normale dagelijkse leven draagt. En dat, terwijl het draagcomfort dat van de simpele riem verre overstijgt.

    Na de prik hees ik me snel weer in mijn jasje. Op de een of andere manier heb ik nu, twee weken later, het gevoel bij die gelegenheid toch iets teveel van mijn privé in het openbaar te hebben getoond.

  • Subtiel

    ’s Morgensvroeg verschijnt de druktemaker met een aanhanger vol ijzerwerk. Eind vorige week heeft hij de herziene voorstellen aan ons getoond en zijn we akkoord gegaan met de plannen. En nu zijn die plannen klaarblijkelijk al omgezet in metalen realiteit.

    Even later wordt er driftig met grondboren gewerkt om de betonnen poeren, die het hekwerk moeten schragen, in de grond te doen verzinken. Tegen half elf nodigen we de man uit voor koffie op het terras – het is vandaag prachtig weer – en ondertussen is de halve ijzervoorraad verwerkt.

    Kort na de lunch komt de man trots vertellen dat de klus geklaard is. En inderdaad, het privégedeelte van de voortuin is subtiel, maar onontkoombaar afgescheiden van het publieke gedeelte. Kortom, we mogen tevreden zijn.

    Na de nodige loftuitingen onzerzijds, verdwijnen bus en aanhanger via de oprit uit het zicht. We zijn verguld met het eindresultaat. En hopelijk zijn we nu verlost van de ongevraagde en zeker ongenode gasten die zich aan ons willen opdringen. Hoeven we ons daarover in ieder geval niet meer druk te maken.

  • Hoge nood

    Ik maak een rondje door Groenestein en ook buitenom het park. Op de terugweg draai ik vanaf de Helperbrink het park weer in en ontdek even later een man die overduidelijk tegen een boom staat te urineren. Hoewel ik veel begrip heb voor de hoge nood die af en toe kan opkomen, vind ik dit toch al te gek. En dus wacht ik even tot de man de klus heeft geklaard, alvorens hem aan te spreken.

    “Neem me niet kwalijk”, open ik. “Maar vindt u het normaal om hier uw behoefte te doen?”.
    De man kijkt betrapt, twijfelt even en besluit dan razendsnel om de aanval te openen.
    “Zeg es, waar bemoei jij je mee?”, klinkt het onbeschoft.
    “Het lijkt me vrij onbehoorlijk om hier in het openbaar te plassen”, probeer ik voorzichtig. “Dat mag gewoon niet”.
    “D’r mag zoveel niet”, oordeelt de man. “Wat heb jij er overigens mee te maken? Dit is openbaar terrein”.
    Dat is het overduidelijk niet. En alsof dat ook wat uitmaakt. Hoe dan ook, ik voel er weinig voor om me nu al bekend te maken. En dus gooi ik het over een andere boeg.
    “En je mag dus in het openbaar staan te plassen”, concludeer ik. “Gewoon op straat, tegen een lantaarnpaal. Of bij u voor de deur”.
    “Natuurlijk niet. Daar kan iedereen het zien. En wat denk je van de stank?”.
    “U weet niet dat dit privé terrein is?”, informeer ik. “U staat dus gewoon bij iemand in de tuin te pissen”.
    “Donder toch op, man! Privé bezit? Dit is toch allemaal van de gemeente?”.
    Net of dat verschil maakt.
    “Nee hoor”, weerleg ik. “Dit is toegankelijk voor het publiek. Maar er wordt wel verwacht dat mensen zich als gasten gedragen. En daar hoort dit gedrag niet bij, of denkt u daar anders over?”.
    De man kijkt me verbluft aan. Dan blijken zijn argumenten opgebruikt.
    “Ach man, val toch dood met je geluk. Bemoei je toch met je eigen zaken!”.
    “Dat ben ik inderdaad aan het doen”, leg ik uit.
    Pas dan valt het kwartje. Maar niettemin eist hij het laatste woord.
    “Krijg toch de kolere!”.
    Op de een of andere manier krijg ik het idee dat we uitgepraat zijn.

  • Vrijbrief

    Wat ik al vermoedde, gebeurt dus ook. Een flink aantal van de ‘buren’ die we gisteren hebben ontmoet, nemen de gelegenheid te baat voor een wandeling door Park Groenestein. En gebruiken die wandeling ook om ons even te groeten op het terras achter het huis. Blijkbaar heeft de kennismaking hun een vrijbrief gegeven alle bordjes met ‘privé terrein’ volledig te negeren en vrijpostig onze privacy met voeten te treden.

    En hoe vertellen we hen dat we daar toch niet echt van gediend zijn? Wij lopen ook niet bij hen de tuin binnen? We mogen uitzien naar de dag waarop het – weliswaar bescheiden – hekwerk wordt geplaatst. Al zal ook dat vermoedelijk zorgen voor een verkoeling van de relaties. Wat ons dan weer een reden verschaft om volgend jaar niet op ‘burendag’ te verschijnen.

    Zo werken we nadelen om in voordelen.

  • Bordjes

    Groenestein baadt in stralende zonneschijn. Het is dan ook aangenaam warm op het terras achter het huis. Dat is een plek die bewust is gekozen, want op de een of andere manier blijven de bordjes die nadrukkelijk aangeven dat dit gedeelte van het park privéterrein is, voor vele mensen onopgemerkt.

    Ook vandaag blijkt het park weer een verzamelplaats voor mensen met een ferme visuele beperking. Net na de middag openen we de parasols op het terras en kort daarop gluren de eerste wandelaars om de hoek van het huis.
    “Kunnen we hier even uitrusten?”, klinkt het hoopvol. “Is er hier ook bediening?”.
    Het kost veel moeite deze slechtzienden er van te overtuigen dat ze zich in de tuin van een privéwoning bevinden. Geërgerde reacties zijn ons deel.
    “Het zou misschien handig zijn als mensen dat zouden kunnen weten”, antwoorden ze geïrriteerd. “Zet een bord neer, of zo!”.
    Als we vertellen dat ze minimaal drie borden met het opschrift ‘privé terrein’ zijn gepasseerd, maakt dat weinig indruk.
    “Dan zijn die veel te onopvallend”, luidt de conclusie. “Nu zijn we hier helemaal voor niets heen gelopen”.
    Discussie is zinloos. Dit zijn mensen van het zelfverkozen gelijk. ‘Helemaal heen gelopen’ betekent in dit geval ‘ongeveer dertig meter’. Niet bepaald een Spartaanse strafmars. Mokkend verdwijnt het duo uit het zicht.

    Nog geen uur later melden de volgende vier bezoekers zich op ons terras. Ditmaal komen we er wat minder genadig van af.
    “Patsers!”, valt het oordeel. “Jullie denken zeker dat je alles kunt maken. Geld koopt zeker alles? Val lekker dood met je hele park”.
    Woest benen de terraszoekers uit ons gezichtsveld. We kijken elkaar verwonderd aan. Wat te doen? Afsluitende ketting? Hekwerk? Beveiligers? Automatische wapens? Allemaal in tegenspraak met de geldende afspraken.

    Blij dat we het park hebben opengesteld voor het publiek.