“Ik maak nog even een ommetje”, kondig ik aan.
Het is bijna kwart over tien en de schemering daalt over Park Groenestein.
“Tot zo”, klinkt Clara vanuit de keuken.
Ja, tot zo! Ik open de achterdeur en loop om het huis naar het looppad aan de rechterzijde. Langzaam volg ik dit pad naar de vijver, schuin achter het huis. De temperatuur is uiterst aangenaam en de vogels zorgen voor een onderhoudend avondconcert. Groenestein is onder deze omstandigheden op z’n voordeligst.
Ik volg de bocht en kom bij de tweede groene vijver. Tot mijn verbazing ben ik niet de enige die deze wandeling maakt. Aan de rand van de vijver staat een man die ik op eind vijftig schat. Hij is gekleed in bermuda met niet bijbehorend lawaaishirt. Een verkleurd hoedje vormt de finishing touch van dit ensemble.

“Goeienavond”, groet ik.
“Moi”, klinkt het melodieus Gronings retour.
“Lekker weer om te wandelen”, doe ik een weinig originele poging tot conversatie.
“Zeker man”, bevestigt de wandelaar. “’t Mocht van mie wat kolder, maar verder is ’t prima”.
“”Dat valt toch wel mee”, probeer ik. “Hier in dit park is het tegen deze tijd toch heerlijk?”.
“Klopt. ’t Zal mie allennig benieuwen hou laang dit nog duurt”.
“Hoezo? Staat er iets te gebeuren?”.
“Eem afwacht’n”, meent de vreemdeling. “’t Schient dat er een neie eig’noar is en die wil de hele boel veur ons afsluut’n, heb ik begreep’n”.
“Meent u dat nou?”, hou ik me van de domme. “Ik dacht dat de gemeente daarover ging”.
“Dat is een kwestie van afwacht’n”, stelt de man vast. “ik heb heurd dat die neie kerel toch wel wat wil veraander’n. Schient een apaarte vogel te weez’n”.
“U weet meer dan ik”, voedt ik verder. “Hoezo, vreemd?”.
“’t Is de zeun van dat oale mens dat hier eerder woonde. Die had er ook oine in ’t mous loop’n”.
Ik heb tot mijn 26e in Groningen gewoond en versta het dialect dus prima. Ik kan het alleen niet goed spreken, zonder mij intens belachelijk te maken.
“U bedoelt dat ze dement was?”, vraag ik voorzichtig.
“Joa man, oaderverkalk’n”, bevestigt hij. “Da’s noit best, natuurlijk”.
Zeker niet. Maar waarom zou die zoon de bestaande regels willen veranderen?
“Ach, dat bin’n allemoal van die roare snuuters”, meent de man. Da’s gewoon aander volk as wie. Doar kunde niks van op aan”.
“Maar dat kunnen ze toch niet maar zo veranderen?”, meen ik naar waarheid.
“Dat wait je moar nooit met dat volk”, twijfelt hij. “Dat doet moar woar ze zin in heb’n. ’t Wordt tied dat de gewone minsen door wat over te zeg’n krieg’n”.
“Misschien wel”, hoop ik tegen beter weten in. “Wat zou u dan veranderen?. Gesteld dat u morgen de eigenaar hier bent, wat zou u anders doen?”.
De man denkt even na. Het beheer van zo’n landgoed lijkt toch niet voor de hand te liggen.
“Weet-ie wat ik als eerste zol doun?”, klinkt het uiteindelijk. “Dat grasveld veur ’t huus, dat is me toch elke keer een gedou. Je blieft aan’t maai’n. Doar zol ik geliek kunstgras in leg’n. En die kozien’n vervangen deur kunststof. Scheelt een hoop onderhold!”.
Ik ben te perplex om antwoord te geven.
“Nou, ‘k goa weer verder”, sluit de man af. “Moi!”.
En hij verdwijnt in de inmiddels gevallen duisternis.
“Dat duurde lang”, meent Clara als ik weer thuis kom. “Aan de praat geraakt?”.
“Ja”, beaam ik.
Een goed gesprek. Ik weet nu zeker dat ons cultureel erfgoed, in ’t geval van een socialistische machtsgreep, in vertrouwde handen is.
