Inspiratie. Een moeilijk begrip dat al generaties dichters en schrijvers bezig heeft gehouden. Want waar precies praten we over? Is het een goddelijke lichtflits die ons tot brille brengt? Of is het een toevallige connectie tussen de contactpunten van ons neurale netwerk? Of is het allemaal onzin en vinden we bij toeval de juiste combinatie van woorden?

En om een en ander nog meer te compliceren: wat is de rol van een muze in deze? Wat is überhaupt een muze? Een geliefde? Of een onbereikbare? De oude Grieken hadden zoals altijd een passend antwoord: een god of halfgod die deze taak op zich had genomen. Zo kom je overal mee weg.
Hoewel sommige schrijvers zich totaal niet om de kwestie bekommeren, maken andere zich diepe gedachten.
‘Hem vliegen losse woorden naar de keel.
Een grenspaal. Vale paarden. Takkebossen.
Oog. Krijt. Een legioen. Gevaar. Vuilgeel.
Ze dansen door het luchtruim. Zie ze hossen.
Hij kan er op papier niets mee verlossen
Wat lijkt op een gedicht. Verdomd. Niets past er.
Wat moet een woord als wolken naast kolossen?
Hij deponeert ze in zijn hoofd. Kadaster.
Het lijkt of ze voorgoed begraven zijn.
Maar vroeg of laat begint een dunne draad,
Gesponnen uit melancholie en pijn,
Van woord tot woord een weg te zoeken om
Een web te weven – stom en delicaat –
Waaruit ineens een vers valt. Als een bom.’
Gerrit Komrij – ‘Chaos 1’ (uit: ‘Gesloten circuit’)
Ook de grote Gerrit vroeg zich wel eens af hoe het allemaal tot stand kwam. Een passend antwoord vond hij echter niet. Dat is er wellicht ook niet. Misschien moeten we dat simpelweg accepteren. Dichten en schrijven moet je doen. Al helpt het enorm als je lenig met woorden bent.
Dat staat dan wel weer vast.
