Ik maak een rondje door Groenestein en ook buitenom het park. Op de terugweg draai ik vanaf de Helperbrink het park weer in en ontdek even later een man die overduidelijk tegen een boom staat te urineren. Hoewel ik veel begrip heb voor de hoge nood die af en toe kan opkomen, vind ik dit toch al te gek. En dus wacht ik even tot de man de klus heeft geklaard, alvorens hem aan te spreken.

“Neem me niet kwalijk”, open ik. “Maar vindt u het normaal om hier uw behoefte te doen?”.
De man kijkt betrapt, twijfelt even en besluit dan razendsnel om de aanval te openen.
“Zeg es, waar bemoei jij je mee?”, klinkt het onbeschoft.
“Het lijkt me vrij onbehoorlijk om hier in het openbaar te plassen”, probeer ik voorzichtig. “Dat mag gewoon niet”.
“D’r mag zoveel niet”, oordeelt de man. “Wat heb jij er overigens mee te maken? Dit is openbaar terrein”.
Dat is het overduidelijk niet. En alsof dat ook wat uitmaakt. Hoe dan ook, ik voel er weinig voor om me nu al bekend te maken. En dus gooi ik het over een andere boeg.
“En je mag dus in het openbaar staan te plassen”, concludeer ik. “Gewoon op straat, tegen een lantaarnpaal. Of bij u voor de deur”.
“Natuurlijk niet. Daar kan iedereen het zien. En wat denk je van de stank?”.
“U weet niet dat dit privé terrein is?”, informeer ik. “U staat dus gewoon bij iemand in de tuin te pissen”.
“Donder toch op, man! Privé bezit? Dit is toch allemaal van de gemeente?”.
Net of dat verschil maakt.
“Nee hoor”, weerleg ik. “Dit is toegankelijk voor het publiek. Maar er wordt wel verwacht dat mensen zich als gasten gedragen. En daar hoort dit gedrag niet bij, of denkt u daar anders over?”.
De man kijkt me verbluft aan. Dan blijken zijn argumenten opgebruikt.
“Ach man, val toch dood met je geluk. Bemoei je toch met je eigen zaken!”.
“Dat ben ik inderdaad aan het doen”, leg ik uit.
Pas dan valt het kwartje. Maar niettemin eist hij het laatste woord.
“Krijg toch de kolere!”.
Op de een of andere manier krijg ik het idee dat we uitgepraat zijn.

Geef een reactie